El Negro en ik

Frank Westerman schrijft non-fictie met de pen en de bravoure van een groot romanschrijver.

De Standaard

Schitterend (...). Dat Westerman een meester is in het genre (van de literaire non-fictie) liet hij al zien in zijn terecht bejubelde De graanrepubliek (1999) en Ingenieurs van de Ziel (2002). El Negro en ik is er het derde bewijs van.

NRC Handelsblad 

Een verademing... de sterkte van Westerman is dat hij het tot het einde toe sprankelend weet te houden.

De Tijd

Westerman heeft opnieuw een onmisbaar boek geschreven.

Humo

In de beschrijving van zijn zoektocht naar de achtergronden van El Negro slaagt Frank Westerman erin iets zinnigs te zeggen over ras en cultuur.

Elsevier

In zijn compacte, beeldende en diepgaande stijl peutert hij de knopen van een ongelofelijke historie uit elkaar. Deze museumwandeling (...) krijgt dankzij Westermans grote betrokkenheid een brandende actualiteit.

Nederlands Dagblad
 

Uit het hoofdstuk 'In het land van de voorouders'

We suizen door de bochten van de N-zoveel, langs koeltorens, gekromde acacia's en in de verte de Tafelbaai. Antjie Krog draagt een blouse met daarover een gilet. Ze zit kaarsrecht, anders zou ze niet boven het stuur uitzien. Dan zegt ze: 'Het feit alleen al dat jij als blanke een boek schrijft over El Negro.'
Het is een halve zin. Of toch een hele? Ik vraag: 'Wat is er met dat feit?'

Uit het hoofdstuk 'In de Zaal van de Mens'

Banyoles, 1983

Liften is als stierenvechten. De lifter zet zich schrap in de berm, vooroverhellend en toch fier, met een kartonnen flap naast zijn lichaam. De automobilist komt aangestormd, scheert voorbij. En als hij je toch meeneemt, heb je geen idee waar je belandt.
In december 1983 liftte ik in Spanje. In gezelschap van een vriend (net als ik eerstejaars student) drentelde ik over een parkeerstrook voor een groothandel in keramiek. De zon scheen laag in onze ogen, zwak genoeg om zonder knipperen terug te kunnen kijken. Er lag een gloed over de hectometerpaaltjes langs de weg, en over de opgestapelde potten en amforen achter ons. Twee leeuwen van pleisterkalk, de voorpoten gestrekt, bewaakten de oprit naar Cerámica García S.A.
Negentien waren we. Wat kon ons het schelen dat de reis van geen meter opschoot? Of dat de rafelrand van Gerona met zijn beddenshowroom, zijn truckerscafé en zijn kassen van boogplastic er haveloos bij lag. In de verte hapten de tanden van de Pyreneeën naar het uitspansel, en dat was spectaculair om te zien. Om de beurt hielden we het bordje met onze bestemming FIGEURES omhoog, eerst nog geconcentreerd en hoopvol, maar na een uur of twee almaar smekender en theatraler. Passerende automobilisten tikten op hun stuur of op hun voorhoofd. Spanje was een hopeloos liftland, bevolkt door xenofobe types die zich afgezonderd in hun blikken schulpjes voortbewogen. Alleen al over het traject Barcelona - Gerona (nog geen honderd kilometer) hadden we acht uur gedaan.
Gelijk met de zon daalde ook de temperatuur, waardoor de wind ineens koud door onze jassen blies. Toen er dan toch nog een Renault-4 schuivend tot stilstand kwam, een flink eind voorbij de leeuwen, stoven we er met onze plunje op af. De chauffeur stak een bebaarde kop naar buiten. Hij ging niet naar Figueres, niet eens in de richting (dirección, verstond ik), maar als we wilden konden we meerijden tot aan Banyoles.
Zonder aarzeling stapten we in. Ik voorin, om de eventuele conversatie gaande te houden. Een trimester lang had ik in een Nederlands talenpracticum op Spaanse woorden gekauwd. Cuanto antes, heette de methode. Zo snel mogelijk. Maar met alleen een cassette en een koptelefoon, eindeloos het recept van gazpacho nazeggend, leerde je nog geen Spaans. Daarvoor moest je in Spanje zelf zijn.
Ik zei met een stijve onderkaak dat het koud aan het worden was, vooral door de wind.
,,De tramontana’’, zei de bestuurder, terwijl hij het verwarmingspookje van blauw naar rood schoof. ,,Die stort zich omlaag van die sneeuwhellingen daarginds.’’
(...)
Ricardo heette hij. Hij was geoloog, of beter vulkanoloog, en werkte als opzichter in het ‘Vulkanisch Park Garrotxa’. Of we wisten dat de landstreek die we binnenreden bepokt was met vierendertig uitgedoofde kraters?
Daar hadden we geen idee van.
,,Het meer van Banyoles is ook van vulkanische oorsprong. Het wordt vanuit de diepte gevoed.’’
Amper vijf minuten waren we op de hoogte van het bestaan van het stadje Banyoles (of was het een gehucht?), en nu bleek er ook een meer met die naam te liggen. Ik kreeg de indruk dat onze chauffeur er behagen in schiep dat hij ons wegvoerde van Figueres.
(...)
Ricardo spiedde in zijn zijspiegel om een vrachtwagen in te halen. De weg werd bochtiger en begon nu ook te klimmen - er konden de komende drie kilometer herten oversteken. 
Alsof hij mijn gedachten kon lezen, zei hij: ,,En wat bracht jullie op het idee om naar Figueres te willen?’’
Ik noemde het Salvador Dalí-museum. ,,Mijn vriend studeert aan de kunstacademie.’’ Académia del arte, hoorde ik mezelf zeggen.
De vulkanoloog ging er niet op in. Wellicht verkoos hij het realisme van de bossen boven het surrealisme van gesmolten horloges.
(...)
We passeerden een fabriek met op het dak ‘Chocolates Torras’ in rood neonlicht. Het volgende moment reden we, schijnbaar zonder vaart te minderen, de bebouwde kom van Banyoles binnen. Ik herinner me een rotonde voor het plaatselijke ziekenhuis, met een betonnen aspirinetablet, larger than life, als een draaischijf in de middenberm. Verder veel platanen, kunstig gesnoeid en geknot, en een antieke Plaza Mayor waar zich de scooterjeugd verzamelde.
Het was duidelijk dat we in Banyoles zouden overnachten. Ricardo zette ons af op een straathoek in de binnenstad en verontschuldigde zich dat hij ons niet naar Figueres had kunnen brengen. ,,Maar als jullie toch in cultuur geïnteresseerd zijn’’, zei hij bij het afscheid, ,,Banyoles heeft een prachtig museum voor natuurhistorie. Het oudste van de provincie, en het is beroemd om zijn opgezette negertje.’’
Zo zei hij dat letterlijk: niet ‘negro’ maar ‘negrito’.
(...)
Met bravoure liepen we het eerste vertrek binnen. We lieten onze vingers over de kam van een leguaan glijden en klopten op de reuzenschildpadden aan de muur, de een nog groter dan de ander. Op kniehoogte krioelde het van de kaaimannen, temidden van een bordje NIET AANRAKEN! Alsof ze - tsjap! - je hand konden afbijten.
Na de reptielen kwamen de vogels. Ik herinner me een verzameling struisvogeleieren zo groot als rivierkeien - indrukwekkender dan de bijbehorende struisvogels. Het tere grut (kolibries, kanaries, parkieten) stond te dringen in een volière van glas. Aardig voor ornithologen misschien, maar ons kon het niet boeien. Wij waren op weg naar de Zaal van de Mens, in het verlengde van de zoogdierenzaal. Voorbij een klimwand met mensapen en het skelet van een gorilla sloeg onze joligheid om in huiver.
Daar stond hij: de opgezette neger van Banyoles. Speer in de rechterhand, schild in de linker. Alert en licht gekromd, de schouders opgetrokken. Halfnaakt, met alleen een raffiatooi en een harig, oranjegekleurd lendendoekje. Zijn huid was onmenselijk zwart. Ik wist niet dat er zulke zwarte mensen bestonden, zo klein en iel ook. El Negro bleek een volwassen man, vel over been, die amper tot je elleboog reikte.
Op zijn voetstuk zat een plaatje geschroefd: BOSJESMAN UIT DE KALAHARI.

El Negro haalt nog twee 'lijken uit de kast'

Niet alleen is de opgezette Afrikaan 'El Negro' in het verkeerde land herbegraven, hij blijkt nu ook twee lotgenoten te hebben: een Ethiopiër (gestorven in 1831) en een Nubische (1866). Zij staan anno 2019 halfnaakt in een vitrine in het Anatomisch Museum van Modena, Italië, als jachttrofeeën.